Het boek Hosea is het eerste van de verzameling Twaalf (kleine) Profeten. Het boek is genoemd naar een profeet die van 750-725 voor Christus optrad, tijdens de regering van Jerobeam II en zijn opvolgers in het tienstammenrijk, het noordelijke koninkrijk Israël. Jerobeam II overleed tijdens de regering van Uzziah (2 Koningen 15:8). Vanuit noordelijk perspectief is het boek verankerd in de laatste krachtige periode van het tienstammenrijk, vanuit zuidelijk, Judees, perspectief in de overgang naar verval, dat met Hizkia wordt ingezet.
De tekst van het profetenboek bevat aanklachten, strafaankondigingen, heilsorakels en een boetelied, doorgaans tot de moeilijkste teksten van de Hebreeuwse Bijbel / Oude Testament gerekend. En dus voer voor bijbelstudie. Wat staat er geschreven? In welke context en wat kan ik er nu mee? Vandaag hoofdstuk 1-5, een volgende keer 6-14.
In de joodse synagoge wordt Hosea gelezen op de sabbath tussen Nieuwjaar en Grote Verzoendag, als reflectie, boetedoening en terugkeer naar God.
Hosea 1-2: trouw een hoer, verwek kinderen
Om uit te beelden hoe ontrouw het volk is, moet Hosea van God dit letterlijk doen. Hij moet een overspelige vrouw trouwen en kinderen bij haar verwekken. Deze relatie is gedoemd te mislukken. Drie kinderen baart Gomer: een zoon Jizreël (God zal het koningshuis van Jehu te verantwoording roepen voor de moorden bij Jizreël, zie 1 Koningen 21:1-24 en 2 Koningen 9:21-35), een dochter Lo-Ruchama (‘die geen ontferming ontvangt’) en nog een zoon Lo-Ammi (‘niet mijn volk’). Of het daadwerkelijk zo gegaan is, of dat de opdracht alleen in verhaalvorm is geconstrueerd met dezelfde bedoeling, weten we niet. Een vrouwonvriendelijke theologie baseren op alleen Hosea hoofdstuk 1 is gedurfd en doet geen recht aan de rest van het boek.
In hoofdstuk 2:1-3 geeft God hoop. Eens zulen de kinderen van Israël talrijk zijn als de zandkorrels aan de zee, zal de dochter weer Ruchama (‘ontvangt ontferming’) en zoon Ammi (‘mijn volk’) heten.
In hoofdstuk 2:4-25 lopen de emoties op. God is kwaad om het overspel, de opschik, het hoerenloon en de besteding ervan aan afgoden, zoals de Baäls. God zal zijn volk onteren, naakt tentoonstellen, een einde maken aan de feesten en braspartijen. Meegelokt naar de woestijn zal hij tot haar hart spreken. Zij komt tot inkeer en God belooft haar opnieuw: “Ik zal je voorgoed tot mijn vrouw maken, ik zal je hecht aan mij verbinden, door liefde en ontferming. Mijn vrouw zul je zijn, want ik beloof je trouw, en jij zult de HEER toegewijd zijn.”
Het volk zal de HEER weer ‘man’ (Hebreeuws: Ishi en Baäl) noemen, en niet meer andere heren (Baäls) dienen. Het dal van Achor (zie Jozua 7:24-26 (Achan die zich vergrepen had aan voorwerpen die aan God gewijd waren, wordt gestraft), Jesaja 65:10) wordt een deur van hoop (Petach Tikwah, tegenwoordig de naam van een Israëlische stad bij Tel-Aviv). Dan zal God zegen geven op het land, Lo-Ruchama zal Ruchama heten en Lo-Ammi, Ammi. Het is alsof je de Moabitische Ruth hoort die zich vastklampt aan Naömi: “Vraag me toch niet langer u te verlaten en terug te gaan, weg van u. Waar u gaat, zal ik gaan, waar u slaapt, zal ik slapen; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. Waar u sterft, zal ook ik sterven, en daar zal ik begraven worden. De HEER is mijn getuigen: alleen de dood zal mij van u scheiden.” (Ruth 1:16-17).
Hosea 3: verlangen afgedwongen
Opnieuw krijgt Hosea de opdracht een overspelige vrouw lief te hebben. Hij koopt er een voor 15 sjekel zilver en anderhalve ezelslast gerst. Ze moet thuis blijven, zal geen overspel kunnen plegen en zich niet met een man inlaten. Ook Hosea zal niet met haar naar bed gaan. Deze periode van ‘droog staan’ beeldt de periode aan, waarin “De Israëlieten verstoken zullen blijven van koning en leiders, van offers en gewijde stenen, van orakels en huisgoden” (vers 4). Veelgehoorde vragen van mensen is in zo’n situatie: “Waar is God?”, “Waarom spreekt God niet meer?” en “Waarom doet God niets aan het lijden van zijn volk?”.
“Dan zullen ze weer verlangen naar de HEER, hun God, en hun koning David; en uiteindelijk keren ze vol ontzag terug naar de HEER en zijn zegen.”
Hosea 4: verantwoordelijk voor ontrouw, dan ook de straf dragen
God spreekt in dit hoofdstuk de priesters aan die teren op de zonden van zijn volk. Ze hebben het volk niet vertrouwd gemaakt en gehouden met God. Ze hadden de opdracht uit Deuteronomium 11:29: “Wanneer u straks door zijn toedoen in het land aankomt dat u in bezit zult nemen, moet u op de Gerizim de zegen uitspreken, en op de Ebal de vloek. (Deze bergen liggen ten westen van de Jordaan, ter hoogte van Gilgal, vlak bij de eiken van More. Ze zijn te bereiken over de weg die door het gebied van de Kanaänieten in de Jordaanvallei naar het westen loopt.”
Koning Jerobeam vestigde zich in Sichem. “Hij bedacht dat er alle kans was dat het koningschap weer zou terugvallen aan het huis van David en overlegde bij zichzelf: Wanneer het volk naar Jeruzalemn blijft gaan om daar offers op te dragen in de tempel van de HEER, zullen ze zich weer hechten aan hun heer, koning Rechabeam van Juda. Dan zullen ze mij vermoorden en zich weer bij Rechabeam aansluiten. Na rijp beraad besloot hij om twee gouden beelden te laten maken in de vorm van een stierkalf. Daarop zei hij tegen het volk: U bent nu vaak genoeg ter bedevaart naar Jeruzalem gegaan! Israël, dit is uw god die u uit Egypte heeft geleid.’ Het ene beeld liet hij in Betel plaatsen, en het andere in Dan, waar het door de Israëlieten in optocht naartoe werd gebracht. Zo verviel het volk tot zonde. Jerobeam liet tempels bouwen op de offerhoogten en stelde priesters aan die niet tot de nakomelingen van Levi behoorden, maar afkomstig waren uit alle groepen van de bevolking.” (1 Koningen 12:25-31).
Als je de Bijbel een beetje kent, herken je de patronen. Aäron zamelt uit angst voor het volk en bij langdurige afwezigheid van zijn broer Mozes goud in om aan het verzoek een god te maken, gehoor te geven. “Alles wat ze hem brachten smolt hij om en hij goot er een beeld van in de vorm van een stierkalf. Het volk riep uit: ‘Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!’ Toen Aäron besefte wat er gebeurde, bouwde hij een altaar voor het beeld en kondigde hij aan dat er de volgende dag een feest voor de HEER zou zijn. De volgende morgen vroeg brachten ze brandoffers en vredeoffers. Ze gingen zitten om te eten en te drinken, en stonden daarna op om uitbundig feest te vieren. (…) Toen Jozua het geschreeuw van het volk hoorde, zei hij tegen Mozes: ‘Ik hoor strijdkreten in het kamp!’ Maar Mozes zei: ‘Dat is geen gejuich na een overwinning en geen geweeklaag na een nederlaag. Luid gejoel – dát hoor ik’. Dichterbij het kamp gekomen, zag hij het stierenbeeld en het gedans. Woedend smeet hij de platen aan de voet van de berg aan stukken. Hij greep het stierenbeeld, gooide het in het vuur en verpulverde het. De as strooide hij op het water, en dat liet hij de Israëlieten drinken.” (Exodus 32: 4-6, 17-20). Aäron: “Ze zeiden tegen mij: ‘Maak een god voor ons die ons kan leiden, want er gebeurd is met die Mozes, die ons uit Egypte heeft gehaald, weten we niet.’ Toen ik hun om goud vroeg, deden ze meteen hun sieraden af en gaven ze aan mij. Ik gooide ze in het vuur en toen kwam dat kalf eruit te voorschijn.’ Mozes begreep dat het volk zich had laten gaan omdat Aäron niet ingegrepen had, en dat hun vijanden daarom de spot met hen zouden drijven.” (Exodus 32:23-25).
“Jehu maakte dus een einde aan de Baälsdienst in Israël, maar hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had aangezet, want de gouden stierenbeelden in Betel en Dan liet hij ongemoeid. De HEER zei tegen Jeuhu: ‘Je hebt juist gehandeld door te doen wat goed is in mijn ogen: je hebt mijn voornemens ten aanzien van het koningshuis van Achab volledig ten uitvoer gebracht. Daarom zullen jouw nakomelingen tot in de vierde generatie op de troon van Israël zitten.’ Maar Jehu nam de wetten van de HEER, de God van Israël, niet met hart en ziel in acht. Hij brak niet met de zondige praktijken van Jerobeam, die de Israëlieten tot zonde had aangezet.” (2 Koningen 10: 29-31).
De koningen, priesters èn het volk zijn schuldig. Ze hebben geen goede voorbeelden gehad, genieten van de zonde en verruilen het heilige voor het onheilige, maken God de HEER stinkend jaloers en laten zien, dat het voor de mensheid een kleine stap is van de heuvel van zegen naar die van vloek. Geen wonder, dat er nu waarzeggerij, moord en doodslag, meineed en leugens, overspel en ontucht heerst. God maakt zich zorgen over Juda. Als het tweestammenrijk het tienstammenrijk maar niet volgt.
In duidelijke taal sluit het hoofdstuk: “Israël verzet zich als een onwillige koe. Zou de HEER het dan willen weiden, als een lam in het vrije veld? Het volk van Efraïm heeft zich vergooid aan de afgodsbeelden – laat het maar! Ze zijn hun kater nog niet kwijt of ze haasten zich al naar de hoeren. Zie hun hartstocht branden, hun vorsten zijn dol op schande. Maar een wervelstorm zal hen meesleuren. Met al dat offeren zullen ze bedrogen uitkomen.”
Hosea 5: wie een kuil van ontrouw voor een ander graaft…
De priesters, oudsten van Israël en de koninklijke hofhouding worden opnieuw aangesproken. Op de berg Tabor: “een diepe kuil van ontrouw hebben jullie gegraven. Maar ik zal jullie leren, allemaal (…) Israëls hoogmoed zal tegen hemzelf getuigen, Efraïm komt door zijn wandaden ten val; zelfs Juda wordt in zijn val meegesleept.” (Hosea 5:2, 5)
“Als ze dan met hun schapen, geiten en runderen op weg gaan om de HEER te zoeken, zullen ze hem niet vinden: hij zal zich voor hen verborgen houden. (…) Als een etterwond ben ik voor Efraïm, voor het volk van Juda als beenrot. Toen Efraïm merkte hoe ziek het was, en Juda zijn zwerende wonden zag, wendde Efraïm zich tot Assyrië om hulp te zoeken bij koning Kemphaan. Maar die kan geen genezing brengen, die heeft geen middel tegen hun kwalen. (…) Door de nood gedreven zullen ze weer naar mij vragen.” (Hosea 5:6, 12-13, 15b)
Related Posts