De ‘kleine’ profeet Micha uit Moreset, in de Judese heuvels tussen Jeruzalem en wat we nu als Gaza strook kennen. (740-670 v. Christus) was actief in dezelfde periode als de ‘grote’ profeet Jesaja, in Juda tijdens de regeringsperiode van Jotam, Achaz en Hizkia (Micha 1:1, 2 Koningen 15:35-16:20, 18:1-20:21), van 750-700 voor Christus. Het tienstammenrijk in het noorden (Israël) had voornamelijk koningen gehad die God negeerden, afgoderij pleegden en als eersten overvallen werden door Assyrische koningen. Het zuidelijke tweestammenrijk (Juda) had afwisselend godvruchtige en goddeloze koningen gekend. Onrecht wordt gestraft, dat is de teneur van de bundel profetieën.
Micha’s boodschap kent parallellen met Jesaja. God heeft een plan met Jeruzalem. Uit het geslacht van koning David komt de Redder van het volk. Micha 5:2-5 lijkt daarin op Jesaja 11:1-5. Eén profetie in Micha 4:1-3 lijkt sterk op die in Jesaja 2:2-4.
Een drieluik
- In hoofdstuk 1-3 wordt de ondergang van Jeruzalem aangekondigd als straf voor onrecht en gedrag van de leidende klasse. Andere profeten protesteren.
- Hoofdstuk 4-5 bevat aankondigingen van heil in ellende.
- Hoofdstuk 6-7 komt qua vorm en inhoud overeen met hoofdstuk 1-3, maar richt zich nadrukkelijk tot het hele volk. Het deel sluit af met een psalm waarin vertrouwen spreekt.
Hoerenloon
Het volk wordt door God collectief ter verantwoording geroepen in hoofdstuk 1. Het uit elkaar vallen van de twaalf stammen van Israël (Jakob) en het naast Jeruzalem inrichten van Samaria als religieuze ‘hoofdstad’ is kwalijk (Micha 1:5). Micha’s taalgebruik is ruw en recht op de man:
“Van Samaria maak ik een ruïne, kale grond, alleen geschikt voor een wijngaard. Zijn stenen gooi ik in het dal, zijn fundamenten leg ik bloot. Al zijn godenbeelden worden verbrijzeld, al dat hoerenloon gaat in vlammen op. Al die beelden zal ik vernietigen, want met hoerenloon zijn ze betaald en als hoerenloon zullen ze weer dienen.” (Micha 1:6-7).
De opbrengsten aan geld en sieraden uit de ene vorm van afgoderij (hoererij) wordt gebruikt om nieuwe afgodsbeelden mee te kopen. Bij de profeet Hosea, die om de afvalligheid van het volk Israël van God moest uitbeelden door met een hoer te trouwen (kansloos natuurlijk, de hoer is hem ontrouw), vind je diverse verwijzingen in Hosea 2:4-15. Ook bij de profeet Ezechiël vind je in hoofdstuk 16:31-34 deze omgekeerde wereld. Juist omdat je graag overspel wilt plegen, doet een vergoeding er niet meer toe.
Verliest de HEER zo snel zijn geduld?
Hoofdstuk 2 vertelt over de kwaadaardigen, die opstaan en naar bed gaan met roofzucht. Als het volk daarvoor gestraft wordt, zal het zichzelf beklagen en God de schuld geven. De profeet moet maar stoppen met hen beschimpen. Terwijl jarenlang onrecht zegeviert, krijgt God op de kop, dat Hij zo snel zijn geduld verliest. Opnieuw een omgekeerde wereld. Misschien herken je wel de mensen die zich in de praktijk nooit iets van God hebben aangetrokken, tot ze zelf met lijden en ellende worden geconfronteerd en zich dan hardop afvragen waarom God er niets aan doet, als Hij toch zo vredelievend en aardig is. De universele vragen naar de zin van het lijden en of God daarin nu een actieve rol heeft, of menselijke inspanning lijden kan uitbannen en wat we nu eigenlijk aan god(sdienst) hebben als het er voor ons gevoel op aan komt.
God is genadig, zo sluiten de verzen 12 en 13 dit hoofdstuk. Hij zal het overblijfsel van het volk bijeenbrengen en als Koning heersen. Hij slaat een bres, zoals Zijn koninkrijk met het optreden van Jezus Christus zich met geweld een weg breekt om zichtbaar te worden in de wereld.
“Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld en geweldenaars grijpen ernaar.” (Mattheüs 11:12)
Het land omgeploegd
Het volk is zo door en door corrupt, dat zelfs de profeten zich veilig wanen wanneer ze tegen betaling zogenaamd Gods woord vertolkend hun publiek naar de mond praten (3:11). Al wat recht is wordt krom gemaakt (3:9). Liep het in Samaria al niet goed af, zal Jeruzalem hetzelfde lot treffen.
“…zal de Sion als een akker worden omgeploegd, zal Jeruzalem Jeruzalem een ruïne worden en de tempelberg een overwoekerde heuvel.” (3:12)
Zwaarden omgesmeed tot ploegijzers
Mooi hoor, het citaat uit Micha 4:3b (of de paralleltekst uit Jesaja 2:3-4) op de muur tegenover het VN gebouw en een bijbehorend sculptuur in New York (op Ejiltalk een interessante beschouwing over de ontstaansgeschiedenis en misinterpretaties):
“Dan zullen zij hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal nog het zwaard trekken tegen een ander volk, geen mens zal meer weten wat oorlog is.”
Context is echter het weer rotsvast staan van de berg met de tempel van de HEER in Jeruzalem (4:1), het daar willen zijn van volken en machtige naties om van God te leren en Hem te gehoorzamen (4:2). God zal rechtspreken en oordelen (4:3a). En na dit oordeel zal er vrede zijn (4:4) en er voor eeuwig vertrouwen zijn op de naam van de HEER, onze God (4:5). God zal heersen over de voormalige ballingen vanuit Jeruzalem (4:6-7) en Jeruzalem zal het koningschap weer verkrijgen (4:8).
Uit jou, Bethlehem in Efrata komt iemand voort die voor mij over Israël zal heersen
De profetie waarmee hoofdstuk 4 begonnen is, gaat door in de volgende 2 hoofdstukken. Sion moet eerst als een vrouw in barensnood ineenkrimpen van pijn (4:9-10), onteerd worden (4:11). Dezelfde Sion zal herrijzen en de volken die haar vertrapt hebben, zelf vertrappen als graan op een dorsvloer (4:11-14).
Dan het citaat in deze paragraafkop uit hoofdstuk 5:1, dat koning Herodes van zijn schriftgeleerden te horen krijgt, als de drie magiërs (wijzen) uit het oosten op zoek zijn naar de nieuwe koning (Mattheüs 2:6). De aanvallers van nu worden de verliezers van morgen. Afgoderij wordt verleden tijd (5:11-14). Gods koninkrijk is voor eeuwig. Geen brandoffers meer, niet langer gunstig stemmen of vergiffenis vragen door mensenoffers (5:6-7). Nee, de tijdloze les voor de mens is:
Jezus, Uw naam zij d ‘hoogste eer,
in hemel, aard en lucht!
Voor U knielt mens en engel neer,
en satan vreest en vlucht!
Geen andere pleitgrond hebben wij,
niets maakt naast Hem ons vrij;
Het is genoeg dat Jezus stierf,
ja stierf voor u en mij!
Onze schuld, Gods straf en genade
In het resterende deel van hoofdstuk 6 en 7 herhaalt zich het patroon. God wil recht en ziet onrecht niet door de vingers (6:9-16). Als onrecht heerst, kun je niets en niemand vertrouwen, wat een ellende! (7:1-6). De rechtvaardige blijft hopen op God (7:7), ook al valt hij, hij staat weer op (7:8). Gods straf is deel van Zijn rechtvaardigheid, onze eigen schuld (7:8-17). En tegelijkertijd is God ook genadig en altijd trouw (7:18-20).
“Wie is een God als u, die schuld vergeeft en aan zonde voorbijgaat? U blijft niet woedend op wie er van uw volk nog over zijn; liever toont u hun trouw.” (Micha 7:18)
Related Posts